Proverbs 28

Een slecht of een goed geweten

“Goddelozen” kunnen wel een grote mond hebben, maar innerlijk zijn ze altijd bang. Ze hebben een schuldig geweten en zijn bang voor het oordeel. Ze vertrouwen niemand, zijn achterdochtig en slaan zelfs op de vlucht voor een denkbeeldig gevaar (vgl. Lv 26:36; Ps 53:6a). Goddelozen blijven vluchten, want ze dragen hun slechte geweten altijd mee, waarheen ze ook gaan. Zonde maakt een mens tot een angsthaas.

“Maar een rechtvaardige” is zich bewust van de gunst van God en mensen. Hij heeft een zuiver geweten. Hij hoeft niet steeds weer over zijn schouder achterom te kijken of er ook iemand is die hem op de hielen zit om hem kwaad te doen. “Als een jonge leeuw” is hij vrij van vrees. Het “[zelf]vertrouwen” dat hij toont, ligt niet in zijn eigen kracht, maar in God. Een rechtvaardige gaat niet op de loop voor een denkbeeldige vijand, want die bestaat voor hem niet.

Het vers toont de verbinding aan tussen moed en een goed geweten en tevens het resultaat van een slecht geweten. “Want God heeft ons niet gegeven een geest van bangheid, maar van kracht, liefde en bezonnenheid” (2Tm 1:7). Wie zich door Gods Geest laat leiden, hoeft niet te vluchten. Elia, een rechtvaardige, stond als een man Gods met “[zelf]vertrouwen als een jonge leeuw” op de Karmel tegenover honderden valse profeten (1Kn 18:22).

Gevolgen als Gods gezag niet wordt erkend

Nationale zonden brengen nationale rampen. Als een land geen rekening houdt met God en Zijn Woord, is de oorzaak daarvan dat er geen Godvrezende heerser is. Het gevolg daarvan is dat de heersers elkaar in snel tempo opvolgen, want iedere heerser is alleen op zijn eigen belang uit (Sp 28:2). De periode van de richters met dertien richter en de dagen van het noordelijke koninkrijk van Israël met negen dynastieën zijn voorbeelden van politieke instabiliteit als gevolg van de zonde. Tijdens opstandige, roerige tijden heeft een volk veel machtsovernames en veel mensen die om de macht strijden.

Een volk krijgt de regering die het verdient. We zien dat niet alleen in koninkrijken, maar ook in landen met een zelfgekozen regering. De ene regering volgt de andere op, terwijl de regering die aftreedt het land in een grotere chaos achterlaat dan toen zij aantrad.

Maar als er “mensen met inzicht [en] kennis” in de regering zitten, “zal het [recht] duurzaam zijn”. Het gaat om inzicht en kennis in de wil van God. Als dat er is, zal er goed en ook “duurzaam”, dat is langdurig, geregeerd worden. Duurzaam recht betekent dat zodra zich kwade elementen openbaren die de rechtsorde bedreigen, dat kwade zal worden geoordeeld. Zodra dit wordt nagelaten, begint de cyclus van de vele vorsten die elkaar opvolgen opnieuw met als gevolg instabiliteit in het land. Als de rechtsorde rechtvaardig wordt gehandhaafd, vindt er niet keer op keer een wisseling van regering plaats. Dit komt de stabiliteit van een land zeer ten goede.

Het is wel heel tragisch als “een arme man” machtig wordt, als hij een heerser wordt, en in die positie “de geringen verdrukt” (Sp 28:3). Een arme had op een plaats van gezag die hij krijgt door zijn ervaringen, een verkwikkende regen kunnen worden voor zijn vroegere lotgenoten. Niemand beter dan hij weet immers wat het is om ‘gering’ te zijn. Maar juist dan kan iemand de grootste minachting tonen tegenover hen onder wie hij zich vroeger bevond. Zijn verdrukking van de geringen houdt verraad in.

De tweede versregel laat door een vergelijking het resultaat van het gedrag van de machtig geworden arme man zien. Hij is “een regen die wegvaagt, zodat er geen brood is”. Regen moet tot zegen voor het gewas dienen, zodat de oogst goed wordt en er brood is, maar hij doet hier een verwoestend werk. Er ontstaat honger. Een heerser moet voor een weldadige samenleving zorgen (Ps 72:5-7) en die niet door zware druk wegvagen (2Kr 10:10-19).

Mensen die “de wet verlaten”, zijn het goede zicht, Gods zicht, op de goddelozen kwijt (Sp 28:4). Zij zijn niet langer in staat om onderscheid tussen goed en kwaad te maken. Zij zijn ongehoorzaam aan Gods wet en krijgen daardoor bewondering voor hen die duidelijk God aan de kant hebben geschoven en hun eigen leven bepalen. In een samenleving waar goddelozen worden geprezen, is Gods Woord overboord gegooid. De vrije wil, alles zeggen wat je vindt en alles doen wat je wilt, is het hoogste goed geworden. Wie dat aanhangt, geeft de goddelozen complimenten voor hun goddeloosheid (vgl. Rm 1:32). Een voorbeeld is de seksuele omgang tussen mensen van hetzelfde geslacht.

Wie naar Gods Woord wil leven, zal daartegen de strijd aanbinden. Dat kan betekenen dat openlijk op het kwaad wordt gewezen. Het betekent in elk geval dat er niet wordt meegedaan aan het prijzen van de goddelozen. Dan wordt de strijd aangegaan met de heersende mening. Het gevolg hiervan is tegenstand.

Het “begrijpen van het recht” (Sp 28:5) hangt af van iemands gezindheid, niet van iemands intellect (vgl. Ps 119:100; Jh 7:17). “Boosaardige lieden” zijn mensen die niet op God zijn afgestemd, maar op hun eigen boze aard. Zij zinnen op boosheid. Hun gedachten zijn bedorven. Daarom kunnen ze “het recht”, de wettelijke rechten van personen die door God zijn vastgelegd, niet begrijpen. Ze hebben er geen ‘antenne’ voor, want ze zijn verduisterd in hun verstand. Dit wordt duidelijk in het onrecht dat zij hun naaste aandoen.

Het woord “maar” aan het begin van de tweede versregel luidt de tegenstelling in met wat in de eerste versregel is gesteld. “De HEERE zoeken” betekent Hem naar Zijn wil vragen om die te doen (2Sm 21:1). We zoeken Gods wil als we Zijn Woord onderzoeken. Als we het Woord dichtlaten, zoeken wij Hem niet. De Geest doet ons Gods wil in Gods Woord vinden, begrijpen en uitvoeren. We “begrijpen alles” door de Geest Die in ons woont (1Jh 2:20; 27). Willen we daarvan het volle nut in ons leven ondervinden, dan moeten we geestelijk gezind zijn, want dan kunnen we alle dingen beoordelen (1Ko 2:14-15).

Oprechtheid is beter dan slinkse wegen gaan

Dit vers is weer een “beter dan” spreuk. De spreuk zegt dat eerlijke armoede beter is dan oneerlijke rijkdom. Er zijn zeker ook oneerlijke armen en eerlijke rijken. Het vers contrasteert alleen “een arme man” die “oprecht” is met iemand die “slinkse wegen gaat” en “rijk” is (Sp 19:1). Het woord voor “wegen” suggereert dat de rijke ‘twee wegen’ gaat, nu eens naar rechts, dan weer naar links. Het betekent dat hij hypocriet is, dat hij op twee manieren handelt. Uiterlijk is hij godsdienstig, maar van binnen is hij verdorven en inhalig. Het ene moment hangt hij de godsdienstige mens uit, maar een ander moment handelt hij als een inhalig mens.

Oprechtheid is niet automatisch verbonden aan rijkdom als een bewijs van Gods waardering van die oprechtheid. Arm zijn bergt het gevaar in zich om oneerlijk of onoprecht te zijn. De arme die in zijn oprechtheid wandelt, geeft niet aan dat gevaar toe. Zijn wandel met God bewaart hem in zijn oprechtheid.

Rijkdom is niet automatisch een bewijs van Gods waardering. De rijke die slinkse wegen gaat, bewijst dat hij zijn rijkdom niet ziet als een gave van God. Zijn slinkse wegen zijn wegen zonder God. Hij wandelt niet met God, maar volgens zijn eigen verdorven opvattingen waarmee hij meent zijn rijkdom vast te houden en te vergroten.

Een verstandige zoon of een zoon die te schande maakt

Iemand die gehoorzaam is aan de wet, bewijst dat hij “een verstandige zoon” is. Zijn vader heeft hem het belang van het in acht nemen van de wet voorgehouden en voorgeleefd: de verstandige zoon heeft dat onderwijs ter harte genomen. Daardoor maakt hij verstandige keuzes en is hij een vreugde voor zijn vader.

Een zoon die “omgaat met hen die zich te buiten gaan” – bijvoorbeeld aan eten en drinken en seksualiteit –, heeft zich van het onderwijs van zijn vader niets aangetrokken. Hij heeft niet gezegd: “Ga weg van mij kwaaddoeners, zodat ik de geboden van mijn God in acht zal nemen” (Ps 119:115). In plaats daarvan heeft hij zijn eigen vrienden gekozen die op allerlei terreinen grensoverschrijdend bezig zijn. Hij is een losbol. Dit slechte gezelschap en dat liederlijke leven zijn tot groot verdriet van zijn vader, die hij door zijn gedrag ook nog eens “te schande” maakt. Hij werpt een smaad op zijn hele familie.

Oneerlijke bezitsvermeerdering

Het verband tussen de eerste en de tweede versregel lijkt te veronderstellen dat de bezitsvermeerdering het gevolg is van het plukken van de armen die bij hem hebben moeten lenen of kopen. Dit gezegde gaat ervan uit dat het bezit van iemand die het op een oneerlijke manier heeft verkregen, uiteindelijk zijn weg naar de armen zal vinden (vgl. Jr 17:11; Jk 5:1-6). God zal daarvoor zorgen (Jb 27:16-17; Pr 2:26). Hij zal ervoor zorgen dat het in handen komt van iemand “die zich over armen ontfermt”.

De wet verbiedt het vragen van rente aan een naaste, een volksgenoot (Ex 22:25; Lv 25:36-37; Dt 23:19-20; Ps 15:5). Als armen hulp nodig hadden, moesten de rijken het aan hen geven als weldadigheid. Ze mochten de benarde situatie van een andere Israëliet niet uitbuiten ten gunste van zichzelf.

God is doof voor wie doof is voor Hem

Gemeenschap met God vindt plaats door Zijn Woord en gebed. Door Zijn Woord spreekt God tot de mens en door het gebed spreekt de mens tot God. Als God spreekt, maar een mens luistert niet, zal God niet luisteren als die mens tot Hem spreekt. Luisteren betekent niet alleen horen, maar ook doen. Als iemand van zijn kant doof is voor onderwijs uit Gods Woord, zich daarvoor afsluit, zal God van Zijn kant doof zijn voor zijn gebed.

Het gebed zal zeker geen zuiver gebed zijn. God is daar niet alleen doof voor, maar het is een gruwel voor Hem. Wie weigert God te gehoorzamen, kan onmogelijk bidden volgens Gods wil. Mocht iemand toch de euvele moed hebben om in een houding van ongehoorzaamheid God iets te vragen, dan krijgt hij te horen dat God zijn gebed verwerpt (Js 1:15). Toen de oudsten van Israël bij Ezechiël kwamen om te vragen naar Gods wil, zei God dat Hij niet op hun vraag zou reageren, omdat ze niet hadden gehoorzaamd aan wat Hij eerder had verteld dat ze moesten doen (Ez 20:1-8). Wie niet hoort, verdient het niet gehoord te worden. Natuurlijk is een gebed van berouw geen gruwel voor de Heer.

In zijn kuil vallen of het goede erven

Het oordeel is zeker voor “wie oprechten doet dwalen op een verkeerde weg”, dat wil zeggen die hen verleiden tot het doen van zonde. Het is voor God een groot kwaad om “oprechten”, zij die met Hem in verbinding staan, te laten struikelen (Mt 18:6-7). De satan zal alles proberen om de oprechten te laten dwalen en hij heeft genoeg mensen die hij daarvoor kan gebruiken. De wereld heeft een enorm aanbod om oprechten te doen dwalen op een verkeerde weg. Dat gebeurt via advertenties en internet. Het kwaad van ontrouw in het huwelijk wordt ontkend, ‘een avontuurtje’ moet kunnen. De satan zal, samen met elk schepsel dat doet als hij, in de kuil vallen die hij en zij zelf hebben gegraven.

Maar als we “oprecht zijn” en blijven, worden we er niet alleen voor bewaard in de kuil van de dwaalleraar te vallen, maar we “zullen het goede erven”. God zal het goede als erfenis aan ons schenken. “Het goede” is alles wat God als beloning aan de Heer Jezus heeft gegeven en wat wij met Hem zullen mogen delen. We kunnen daarbij denken aan de goede dingen die we in het vrederijk zullen genieten.

Wie wijs is in eigen ogen, wordt doorzien

Deze spreuk gaat weer over een contrast tussen “een rijk man” en “een arme”. In dit vers is de rijke man “wijs in zijn [eigen] ogen”. Hij is vervuld van eigenwaan. Hij ziet alleen zichzelf en denkt dat hij alles kan beoordelen. “Maar een arme die inzicht heeft, doorziet hem”; zo’n arme laat zich niets wijsmaken. De arme man ziet de gebreken van de rijke man, hij kijkt dwars door diens aanmatiging heen.

Rijkdom en wijsheid gaan niet vaak samen. Vaak is het zo, dat de rijkdom van de rijke hem blind maakt voor zijn geestelijke armoede. Hij gelooft dat zijn geld de waarde van zijn ziel bepaalt. Wie geld heeft, kan macht kopen en die ook laten gelden. Maar iemand die geen geld, maar wel inzicht heeft, doorziet hem; hij ziet dat hij slechts een verwaande kwast is, die niet is wat hij voorgeeft te zijn.

Rijkdom kan tot hoogmoed voeren (1Tm 6:17). De wijsheid van de rechtvaardige is niet dat hij weet hoe hij zoveel mogelijk geld kan verdienen en zo snel mogelijk rijk kan worden. Zijn wijsheid is dat hij de onzekerheid van de rijkdom ziet en er niet op vertrouwt (Mt 6:19).

Rechtvaardigen of goddelozen aan de macht

Het contrast in dit vers is tussen de situatie dat “rechtvaardigen” triomferen en dat “goddelozen” aan de macht komen (Sp 11:10). De gedachte is dat er veel vertrouwen bij de mensen is als de rechtvaardigen verheven zijn, als zij aan de macht zijn, als zij “opspringen van vreugde”. Zij hebben een positieve uitwerking bij de mensen. De rechtvaardigen geven glans aan de samenleving. De samenleving vaart er wel bij. Iedereen is blij en gelukkig, want er is een rechtvaardige verdeling van de lasten en een eerlijk delen van de voordelen.

“Maar als goddelozen verschijnen”, als zij aan de macht komen, is dat het einde van een vreedzame, gelukkige samenleving. Zij hebben een negatieve uitwerking bij de mensen. Wanneer de goddelozen machtig worden, wordt het stil op straat, want de mensen verschuilen zich uit vrees voor hen. We zien deze twee tegengestelde uitwerkingen in de regering van Mordechai (Es 8:17) en die van de Midianieten (Ri 6:2).

Belijden en vrezen

Het contrast in Sp 28:13 – aangegeven door het woord “maar” – is tussen “wie zijn overtredingen bedekt” en “wie ze belijdt en nalaat”. De eerstgenoemde “zal niet voorspoedig zijn”, de laatste zal Gods “barmhartigheid verkrijgen”. Dit vers is uniek in het boek Spreuken. Het gaat over de waarheid van de vergeving. Elk deel van dit vers is essentieel voor deze waarheid. De vergeving door God wordt hier duidelijk gekoppeld aan een echte terugkeer tot God om bij Hem barmhartigheid in plaats van oordeel te vinden (Ps 32:1-5; 1Jh 1:6-9).

Een ‘overtreding’ is het overschrijden van een grens, terwijl de grens duidelijk is aangeven. Toen David met Bathseba overspel pleegde, overtrad, overschreed, hij de grens die God om het huwelijk heen heeft getrokken. Eerst ‘bedekte’ hij die zonde en zweeg. Toen was hij “niet voorspoedig”. Zijn beenderen teerden weg en hij voelde Gods hand zwaar op zich drukken. Toen maakte hij zijn zonde bekend, hij beleed die en zei: “Mijn ongerechtigheid bedekte ik niet” (Ps 32:3-5). Daarna kon hij zeggen dat God hem omringde “met vrolijke gezangen van bevrijding” (Ps 32:7b).

Het gevolg van ontvangen barmhartigheid na belijdenis van een zonde is “een voortdurend diep ontzag” (Sp 28:14) voor de zonde. Diep ontzag voor de zonde lijkt meer de bedoeling van dit vers, dan diep ontzag voor de HEERE. Dat laatste is altijd waar, maar daarop ligt hier niet de nadruk. De woorden ‘voor de HEERE’ staan niet in de grondtekst, wat wordt aangegeven door de vierkante haken.

‘Diep ontzag’ is diepe vrees. Het is vrees voor de zonde, zoals Jozef de zonde vreesde (Gn 39:8-9), vrees voor de gevolgen die door de zonde ontstaan. Het is de vrees om in de zonde (terug) te vallen, het is diep ontzag of diepe vrees voor de kracht van de zonde. Het gaat erom dat die er voortdurend is. Die vrees zal er zeker zijn voor de zonde die we hebben moeten belijden (Sp 28:13). Als we deze vrees hebben, zijn we “welzalig”, gelukkig, want dan zullen we de zonde mijden.

Dat we hier bij voorkeur aan vrees voor de zonde kunnen denken, blijkt ook uit de tegenstelling in de tweede versregel. Het vers stelt de mens die ‘altijd vreest’ tegenover “wie zijn hart verhardt”. Het is onvermijdelijk dat wie dit laatste doet, “valt in het kwaad”. Een diep besef van de zonde is een speciale genade. Wie geen vrees voor de zonde kent en zijn hart verhardt tegen de waarschuwingen daartegen, komt tot zonde en stort zichzelf en ook anderen in ellende.

De tiran

“Een brullende leeuw en een jagende beer” zijn ontzag inboezemende dieren die geen enkel mededogen kennen (Sp 28:15). Ze volgen hun instinct en jagen op hun prooi. Als ze die eenmaal hebben, verscheuren ze die. Deze wrede dieren die angst aanjagen en hun prooi najagen, zijn het passende symbool voor “een goddeloze die over een arm volk heerst”. Politieke tirannen zijn net als deze dieren onberekenbaar, krachtig, ongevoelig, wreed, bloeddorstig en verscheurend. De meedogenloze wereldbeheersers die Daniël in een visioen ziet, worden ook als dieren voorgesteld (Dn 7:1-8). De armen lijden onder zulke tirannen omdat ze niet kunnen voldoen aan hun eisen (vgl. Pr 4:1).

In deze “goddeloze” heerser zien we een beeld van de antichrist. Deze uiterst wrede heerser zal door de ongelovige massa van het Joodse volk na de opname van de gemeente als leider worden aanvaard. Deze goddeloze zal het bijzonder gemunt hebben op het gelovig overblijfsel, dat we zien in “een arm volk”. Maar zij zullen worden verlost door de ware David, wanneer Hij op aarde terugkomt. Zoals David “zowel leeuw als beer verslagen” heeft (1Sm 17:34-36), zo zal de Heer Jezus de goddeloze antichrist, die we hier in de leeuw en de beer zien, verslaan.

Een tiran heeft altijd “gebrek aan inzicht” (Sp 28:16). Hij is verblind door machtswellust en handhaaft zijn macht door “afpersingen”. Zijn begeerte naar geld bepaalt zijn optreden. Hij perst mensen af, bijvoorbeeld door zware belastingen op te leggen. Daartegenover (“maar”) staat de rechtvaardige vorst. Dat is iemand die niet op eigen gewin uit is (Ex 18:21). Hij is niet alleen niet uit op geld, maar is iemand die “winstbejag haat”. Die heerser “zal [zijn] dagen verlengen”. Hierin zien we weer de Heer Jezus, aan Wiens koningschap geen einde zal komen (Lk 1:32-33).

Bloedschuld voert naar de kuil

De eerste versregel luidt letterlijk: ‘Een man gekweld door het bloed van een leven.’ Het betreft een moordenaar die op de vlucht is. Hij is een “bezwaard mens”, wat wil zeggen dat hij een bezwaard gemoed ofwel een schuldig geweten heeft. Ook al blijft hij door zijn vlucht uit handen van de bloedwreker, zijn geweten blijft hem aanklagen. Zo eindigt zijn vlucht na kortere of langere tijd altijd in de kuil van het graf. Hieraan is niets te verhelpen. De broedermoordenaar Kaïn heeft dat begrepen (Gn 4:12-14).

De tweede versregel zegt dat het niet goed is om te proberen een moordenaar te ondersteunen die op de vlucht is. Men moet zich niet met hem bemoeien, want het recht moet zijn loop hebben (Gn 9:6).

Wel kan hem het evangelie worden gebracht, zodat hij door berouw en bekering rust voor zijn geweten krijgt. Dan is hij nog steeds op weg naar de kuil van het graf, want hij verdient de doodstraf, maar niet meer als vluchteling voor het terechte oordeel.

Verlost worden of ten val komen

Hij die oprecht wandelt, kan door vijandige mensen bedreigd of door een ongeluk getroffen worden. Wie oprecht wandelt, wandelt met God. Er is geen andere mogelijkheid om oprecht te wandelen. Daarom weet hij dat God met hem is en hem uit de nood zal verlossen. Hij die oprecht wandelt, wandelt veilig.

De tweede versregel begint met “maar”, wat aangeeft dat er een contrast volgt met de vorige versregel. Er zijn twee contrasten in dit vers. “Hij die oprecht wandelt”, staat in contrast met “wie kromme wegen gaat”, en “zal verlost worden”, staat in contrast met “zal ineens ten val komen”. Wie kromme wegen gaat, wandelt onoprecht. Hij is oneerlijk en verdorven en erop uit zichzelf te bevoordelen ten koste van anderen. Met God houdt hij geen rekening. Daarom is er voor hem geen verlossing als hij in nood komt. En zijn nood zal plotseling komen, ineens komt hij ten val.

Resultaten van ijver en betrouwbaarheid

In Sp 28:19 is sprake van twee soorten verzadiging (Sp 12:11). Er is een verzadiging met brood en een verzadiging met armoede. “Met brood verzadigd worden” is het gevolg van ijverig je dagelijks werk doen, wat hier wordt aangeduid met “wie zijn land bewerkt”. Je krijgt je brood niet door een of ander wonder, maar je moet ervoor werken. Doe je dat, dan zul je tot verzadiging toe te eten hebben.

De tweede versregel begint weer met “maar”, wat aangeeft dat er een contrast volgt. Tegenover de ijverige werker staat iemand die “leeglopers navolgt”. Wie zoiets doet, laat zien hoe hij zelf is. Hij steekt geen hand uit, maar leeft op de zak van een ander. Zo af en toe heeft hij wat te eten, maar uiteindelijk wordt hij “met armoede verzadigd”. Wie zijn land bewerkt, heeft zijn broodtrommel, tafel en maag vol brood. Wie nalopers navolgt, heeft zijn broodtrommel, tafel en maag vol leegheid.

Het contrast is tussen degene die zich concentreert op zijn werk, en degene die zich laat afleiden en zijn tijd en energie besteedt aan niet-productieve activiteiten. Enige ontspanning en afleiding zijn op hun tijd nuttig, maar te veel ervan leidt tot armoede, zowel materieel als geestelijk.

Sp 28:20 sluit aan op Sp 28:19. De eerste versregel gaat over “een betrouwbaar man”, wat betekent dat hij onder andere ijverig aan het werk is en daarin trouw is. Hij heeft “talrijke zegeningen”. Door het contrast met de tweede versregel lijkt een van die talrijke zegeningen die van voldoende inkomen te zijn. Hij hoeft er niet op te azen om rijk te worden, hij is rijk door zijn trouw in zijn werk. Daardoor kan hij voor zijn gezin zorgen. Hij is ook in staat iets weg te geven aan de armen en vooral ook God Zijn deel te geven. Hij verheugt zich over Gods gunst. Trouw bepaalt succes.

Tegenover een betrouwbaar man staat “wie erop aast om rijk te worden”, ook wel te vertalen als ‘wie staat te popelen om rijk te worden’. Zo iemand bedient zich daarvoor van oneerlijke middelen. Dat kunnen we concluderen uit de woorden “zal niet voor onschuldig gehouden worden”. De gedachte is dat de eerste trouw is aan zijn verplichtingen aan God en aan andere mensen. De tweede, iemand die erop aast om rijk te worden, is bezig dat te doen zonder er ijverig voor te werken, maar door gebruik te maken van bedrog. Daarmee laadt hij niet alleen rijkdom op zich, maar vooral schuld. Hij zal voor zijn bedrog en wangedrag moeten boeten (1Tm 6:9-10).

Partijdigheid leidt tot overtreding

Partijdig zijn is niet goed, het mag niet (Lv 19:15; Dt 1:17; Dt 16:19; Sp 18:5; Sp 24:23). Iemand kan partijdig zijn omdat het een voornaam iemand betreft, of iemand die rijk is, of een familielid, of een vriend. De tweede versregel begint met het woord “want”, wat aangeeft dat de reden volgt van wat in de eerste versregel is gezegd. Partijdigheid bewerkt een oneerlijke beoordeling van een geschil. Als een rechter in een rechtszaak, of iemand die een geschil heeft met een ander, partijdig is, is hij omkoopbaar. Zijn motieven zijn onzuiver. Daardoor wordt hij al een overtreder als iemand hem een stuk brood aanbiedt om hem tot een valse uitspraak te bewegen. Zo gemakkelijk is hij om te kopen.

We kunnen dit toepassen op de predikers die het kerkvolk naar de mond praten om er zelf beter van te worden. Hier gaat het gezegde op: ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’ Mensen betalen graag predikers die toespraken houden die ze graag horen. Deze predikers zijn partijdig, ze kiezen voor de gunst van mensen in plaats van de gunst van God. Zij overtreden Gods Woord en verminken het voor een stuk brood.

Gierigheid leidt tot gebrek

Wie uit is op bezitsvermeerdering en zich daarvoor ook haast, is zo op zijn bezit gefixeerd, dat hij “niemand iets gunt” (letterlijk ‘een boos oog heeft’, vgl. Sp 23:6). De gedachte iemand iets te gunnen is voor hem verwerpelijk. Dan zou hij een dief zijn van zichzelf. Nee, nooit iemand iets gunnen. Wat je de ander gunt, zou jij wel eens kunnen missen, waardoor jouw bezit niet groeit.

Hij heeft een boos oog omdat zijn oog gericht is op de rijkdom van de wereld en niet op God en Zijn wil. Daardoor weet hij niet dat God hem voor zijn gierigheid zal straffen met “gebrek”. Hij zal zijn bezit niet kunnen vasthouden, maar kwijtraken als gevolg van wat God over hem brengt.

Terechtwijzen is beter dan vleien

Iemand op zijn karakterfouten of op zijn foutieve handelingen of op zijn verantwoordelijkheid wijzen oogst niet vaak direct waardering. Er kan afwijzend of zelfs boos op worden gereageerd. Maar na verloop van tijd zal de gekwetstheid omslaan in waardering. Het zal doordringen dat de terechtwijzing terecht was en dat het luisteren ernaar zegen heeft gebracht. Het gaat hier niet om bemoeizucht of een kritische geest, maar om vermaning uit liefde met als doel helpen.

Een jonge gelovige vrouw die een vaste relatie had met een jonge ongelovige man werd op het verkeerde daarvan gewezen. De Schrift zegt dat een gelovige niet met een ongelovige onder een ongelijk juk mag gaan (2Ko 6:14). Het is niet aangenaam iemand daarmee te confronteren en niet aangenaam daarmee geconfronteerd te worden. De zuster heeft de terechtwijzing geaccepteerd. Daarna is door Gods genade de man tot waarachtig, levend geloof in de Heer Jezus gekomen. Zij waren beiden heel dankbaar voor de terechtwijzing. Enige tijd later zijn ze getrouwd.

Als deze vrouw met haar verkeerde verbinding was gefeliciteerd, zou ze zich op dat moment mogelijk gevleid en gesteund hebben gevoeld in haar keus. Maar hoe dramatisch zou de ontwikkeling van de relatie dan zijn geweest. Een terechtwijzing in liefde aan de hand van Gods Woord brengt zegen voor wie terechtwijst en voor wie zich laat terechtwijzen.

Wie met de tong vleit, stort anderen en zichzelf in het ongeluk. Wie vleit, is uit op persoonlijk voordeel. In elk geval wil hij niet onaardig worden gevonden, wat wel kan gebeuren bij terechtwijzen. Als we mensen willen behagen, zullen we vleien; als we God willen behagen en gunst willen verwerven van mensen, zullen we terechtwijzen. God vleit geen mens, maar vermaant hem zich te bekeren. Wie naar Hem luistert en doet wat Hij zegt, vindt Zijn gunst.

Hebzucht

Het gaat in Sp 28:24 verder dan het niet voldoen aan de plicht om voor de ouders te zorgen (Sp 19:26). Er is sprake van iemand die “zijn vader of zijn moeder berooft” en dan ook nog zonder enig schaamrood of schuldgevoel durft te beweren: “Het is geen overtreding.” Is het mogelijk om nog dieper te zakken? De persoon over wie het hier gaat, is iemand bij wie de meest elementaire vorm van natuurlijke liefde is verdwenen, dat is de liefde voor de ouders. Het gezelschap waarin hij verkeert, is dat “van een verderfelijk man”.

Wie rooft van zijn ouders, ongeacht hoe hij het probeert te rechtvaardigen, is een verderver. Hij grijpt vooruit op wat hij bij hun overlijden zal erven. Daarop kan hij niet wachten. Hij wil proberen om voortijdig de controle over het bezit van zijn ouders te krijgen. Daarvoor maakt hij gebruik van een vorm van psychische druk of zelfs lichamelijk geweld. Zijn redenering is dat de erfenis op zekere dag toch van hem is. Niemand hoeft hem van een overtreding te beschuldigen, vindt hij.

Een dergelijk mens is geestelijk verwant aan de farizeeën die voor het beroven van vader en moeder ook listige methoden hadden uitgedacht (Mt 15:1-9; Mk 7:6-13). Zij zeiden tegen de mensen dat ze als een soort toverspreuk het woord “korban” moesten uitspreken over een geldbedrag dat feitelijk tot ondersteuning van de ouders diende. Daardoor werd dat geldbedrag heilig verklaard en was het geen zonde als het aan hen, de farizeeën, werd gegeven. Zo spekten deze verdorven lieden hun eigen zak. De Heer Jezus veroordeelt hen voor deze huichelarij in scherpe bewoordingen.

Sp 28:24 ziet op de sfeer van de familie, Sp 28:25 heeft betrekking op de hele maatschappij. “Wie hebzuchtig is” (Sp 28:25), gelooft dat geluk verbonden is aan bezittingen. Daarom gaan daar al zijn verlangens naar uit en zet hij zich ervoor in zoveel mogelijk bijeen te schrapen. Hij is een grote egoïst en vaak ook meedogenloos. Om zijn hebzucht te bevredigen gaat hij over lijken. Waar hij ook komt, “verwekt” hij “ruzie”. Hij houdt met niemand rekening en denkt alleen aan zichzelf. Zijn houding en handelingen veroorzaken ruzie omdat mensen hem niet lang dulden.

Tegenover de onrust die door de eerste versregel heen klinkt, is de tweede versregel een oase van rust. Het woord “maar” leidt de tegenstelling in. “Wie op de HEERE vertrouwt” voor de tijdelijke en de eeuwige dingen, “wordt verzadigd”. Vertrouwen op de HEERE doet de hebzucht teniet. Er is geen behoefte aan meer aards bezit, er is geen ruimte voor hebzucht. God voorziet in alle behoeften van wie op Hem vertrouwt. Dat is de verzadiging die iemand vult. Voor de aardse omstandigheden is verzadiging het tevreden zijn met “voedsel en kleding” (1Tm 6:8).

Zelfvertrouwen of in wijsheid zijn weg gaan

Een kenmerk van “een dwaas” is dat hij “op zijn hart vertrouwt”. Hij heeft er geen idee van dat het hart van een mens, ook het zijne, arglistig is (Jr 17:9). Vol eigendunk rekent hij erop dat wat zijn hart hem ingeeft, hem het meeste voordeel zal opleveren. Daarom volgt hij de ingevingen van zijn eigen dwaze hart, zonder overleg met iemand anders te plegen en al helemaal niet met God. Dat is niet nodig, want hij weet immers zelf wat het beste is en hij weet het alleen. Dit vers veroordeelt en rekent af met aansporingen als ‘je moet eenvoudig je hart volgen’ of ‘doe wat je hart je ingeeft’.

Het woord “maar” geeft aan dat er een tegenstelling volgt met de dwaas die op zijn hart vertrouwt. Tegenover deze dwaas staat “wie in wijsheid [zijn weg] gaat”. Naar zo iemand kijkt God met welgevallen, want hij wandelt naar Zijn Woord en luistert naar het onderwijs ervan. Daardoor ontkomt hij aan de dwaasheid om de ingevingen van zijn eigen hart te volgen. Het zal hem bewaren voor de rampen en plagen die het onvermijdelijke deel zijn van de dwaas. Hij ontkomt daaraan, terwijl de dwaas daarin omkomt.

Wie geeft, heeft geen gebrek

Vrijgevigheid wordt beloond, maar onverschilligheid wordt vervloekt (Sp 22:9; Sp 11:24-26). De aanwezigheid van armen in Gods volk is een test voor de rijken. God wil dat Zijn volk een gevend volk is, in navolging van Hem (Dt 15:7-11). Wie geeft, wordt niet armer, maar rijker. God zal hem geen gebrek laten lijden, maar voorzien van wat nodig is. Die ervaring is al een grote beloning. Daarbij komt nog dat de arme voor de gever zal bidden en ook bereid zal zijn voor hem te doen wat hij kan.

De tegenstelling, ingeleid met het woord “maar”, is de onverschillige rijke. Iemand die “zijn ogen toesluit”, of ‘wegkijkt’, zijn hoofd omdraait, als hij een arme ziet, staat niet open voor de nood van zijn naaste. Elke keer dat hij ‘wegkijkt’, zal hij door die arme “vervloekt worden”. De mens om wie het hier gaat, wordt erdoor gekenmerkt. Dat hij “veel vervloekt” zal worden, wijst erop dat hij een doorgewinterde egoïst is. Hij wil niet geconfronteerd worden met nood, want dat kost geld of betekent verlies van bezit. Uiteindelijk zal hij door God worden vervloekt.

Goddelozen verschijnen, maar komen ook om

Als goddelozen zich kunnen vertonen en zich goddeloos kunnen gedragen, als zij de ruimte krijgen en zelfs aan de macht komen, is geen mens meer veilig (Sp 28:12). De rechtvaardigen zullen zich voor dit kwaad verbergen. Ook andere groepen mensen die doelwit van de goddelozen kunnen zijn, zullen zich verbergen. Goddelozen kennen geen barmhartigheid. Ze zijn uit op het stichten van zoveel mogelijk kwaad en het aanrichten van zoveel mogelijk schade.

“Maar” hun heerschappij is begrensd, ze heersen niet voor eeuwig. Het moment komt dat “zij omkomen”. Als dat gebeurt, komen de “rechtvaardigen” tevoorschijn en worden “talrijk” (vgl. Es 8:17). Er komt ruimte voor vermeerdering van hen die God geven wat Hem toekomt. Dit zal in het vrederijk zijn volle vervulling krijgen. Bij de oprichting van het vrederijk zal de Heer Jezus eerst de aarde reinigen door het oordeel over de goddelozen. Daarna kan een rechtvaardig volk het vrederijk binnengaan en door God talrijk worden gemaakt (Js 26:2; Jr 30:19).

Copyright information for DutKingComments